In deze alfabetische lijst kan je de gangbare terminologie terugvinden die gebruikt wordt bij het benoemen van de constructieve opbouw van een slede, een kruiwagen, een kar, een wagen, een rijtuig en een fiets. Gezien er in de literatuur vaak verschillende termen worden gehanteerd, zijn alle mogelijke benamingen per onderdeel in het overzicht opgenomen. Deze lijst dient als een leidraad bij het raadplegen van vakliteratuur en het opstellen van een uniforme materiaal(technische) en fysieke beschrijving van voertuigen.
ACHTERBORD (literatuur: achterkrat, achterkrik, achterschot, achterhek, eindplank) Paneel aan de achterzijde van de bak van een kar, wagen of kruiwagen. Opmerking: het paneel aan de voor- en achterzijde kan de vorm van een hek aannemen. In dit geval spreekt met van een voor- en achterhek.
Zie ook achterschot
ACHTERLICHT Een onderdeel van een fiets of ander voertuig dat door middel van een lamp licht kan geven om achteropkomend verkeer te attenderen op de aanwezigheid van het betreffende voertuig.
Zie ook koplamp
ACHTERSTEL (literatuur: achterschamel) Onderdeel van het onderstel van een driewielig of vierwielig voertuig, waarop de bovenbouw rust. Het onderstel bestaat in dit geval uit een voorstel en achterstel.
Zie ook onderstel, voorstel, schamel
Opmerking: het achterstel van een ongeveerde houten wagen met langboom is vaak samengesteld uit een asdam en een rongblok. In dit achterstel kunnen ingewerkt zijn de langboom die voor- en achterstel met elkaar verbindt en de achtertangarmen die de langboom haaks op de asdam houden.
AS Smeedijzeren stang met ronde conische uiteinden waaraan de wielen draaien. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen een rechte as en een bochtas.
Zie ook asdam en damschijf
ASDAM (literatuur: aslijf) Een onderdeel van een onderstel van een houten kar of wagen. Houten balk waarin, of tegen de onderkant waarvan, een ijzeren as is bevestigd. Opmerking: een asdam wordt meestal aangetroffen bij ongeveerde voertuigen, maar kan ook in het onderstel van geveerde karren, wagens en rijtuigen verwerkt zijn.
BAGAGEDRAGER Een onderdeel van een fiets waarop bagage kan worden vervoerd. Opmerking: bagagedragers kunnen zowel voorop als achterop gemonteerd worden.
BAK (literatuur: bovenbouw) Bovenbouw van een houten kar, wagen of kruiwagen. De bak is een omsloten ruimte waarin zich de te vervoeren goederen of personen bevinden. De bak wordt gebouwd op het berriestel of op twee of drie rongblokken, waarover bodemplanken worden gelegd. Opmerking: bij een beerkar is ook de bovenzijde gesloten en spreekt men over een kistvormige bak of beerbak.
Zie ook kast en kuip
BEKLEDING Wordt gebruikt voor het overtrekken van het oppervlak aan de binnenzijde van een rijtuigkast. Opmerking: de hemel is de bekleding aan de binnenzijde van het dak van een kast.
1. Balk die het dragend onderdeel vormt aan de zijkant van een kar of wagen. De berriebomen zijn vaak door scheien of verbindingsregels verbonden tot een berriestel. 2. Balk waartussen het trekdier loopt, door één of meerdere scheien of verbindingsregels met elkaar verbonden tot een inspan of een lamoen.
Zie ook lamoen en inspan
BERRIESTEL (literatuur: berrieraam, berries, raamwerk van berriebomen en verbindregels) Draagconstructie van een kar of wagen, meestal opgebouwd uit twee draagbalken (onderbomen, draagbomen of berriebomen) aan de zijkanten verbonden door scheien of verbindingsregels. Op deze scheien wordt doorgaans de bodem gespijkerd. In sommige gevallen steken de draagbalken van het berriestel uit hetzij als handbomen, hetzij als inspan. Opmerking: verschil in montage en constructie bepaalt dat deze term op enkele specifieke manieren genoteerd kan worden (berriestel doorlopend tot handbomen/inspan, berriestel vast verbonden met handbomen/inspan, berriestel scharnierend verbonden met inspan, berriestel verend verbonden met inspan)
BLADVEER In lagen op elkaar bevestigde stalen strips. Er bestaan verschillende types van bladveren, waaronder de enkele bladveer, de dubbele bladveer (ellipsveer), de halve bladveer en de C-veer.
Zie ook enkele bladveer, ellipsveer, C-veer
BLOKTANG Houten blok ingewerkt in het voorstel van een ongeveerde houten wagen. Aan de voorkant is een slobgat aangebracht waarin het trekwerk in de vorm van een dissel kan worden aangebracht. De achterkant kan eindigen in een boven- en onderlip waartussen de langboom draaibaar door de draaipin is bevestigt.
BODEMPLANKEN (literatuur: bodem, buikplank) Vloerplanken van de bak, kast of kuip van houten voertuig.
BOEG Voorzijde van een slede waar de twee naar boven lopende glijbalken samenkomen.
BOK (literatuur: bokzitting, bokzit, statiebok) Zitting van de koetsier aan de voorzijde van de rijtuigkast. Op de bok wordt meestal een bokkussen geplaatst. De rijtuigkast en de bok worden rechtstreeks of met de hals aan elkaar verbonden. Opmerking: wanneer het rijtuig geen aparte bok heeft, spreekt men van een koetsiersbank of voorbank.
BOVENBOOM (literatuur: deklat, afdeklat, zoom) Bovenregel van een zijleer.
BOVENBOUW (literatuur: bovenstel, bak, kast, kuip, laadvloer) Onderdeel van een houten voertuig dat op het onderstel rust. Afhankelijk van het type voertuig of constructie, spreekt men van een bak, een laadvloer, een kuip of een kast als onderdeel van de bovenbouw. Opmerking: niet te verwarren met bovenstel als onderdeel van het voorstel.
Zie ook bak, kast, kuip, laadvloer
BOVENKAP (literatuur: zoom) Bovenregel van het voorbord of voorhek van een kruiwagen waaraan de kapschoren zijn bevestigd ter ondersteuning van het voorbord.
BRUG Verbinding tussen kuip en glijders van een slede.
C-VEER Een bladveer die in een C- vorm is gebogen en waarover de draagriemen van de rijtuigkast worden opgespannen. Opmerking 1: de draagriemen kunnen ook over riemsteunen opgespannen worden. Opmerking 2: Er kan sprake zijn van meerdere draagriemen, waarbij riemen opgespannen worden aan de C-veren en riemen opgehangen worden aan vaste steunen in de bogen van de C-veren.
Zie ook riemsteun
DAMSCHIJF Een smeedijzeren ring of ronde plaat op de uiteinden van de as, waartegen de naafbus draait. In de damschijf kan een groef gedraaid zijn, waarin de naafbus met nok in past. Tussen de damschijf en de as kan een lederen sluitring aangebracht worden.
DISSEL (literatuur: disselboom, langboom, lamoenstok, trekstang) Trekwerk aangebracht in de bloktang, tussen de voortangarmen, in de disselboomogen of aan de trekstang van het voertuig voor de inspanning van een trekdier. Opmerking: Een ijzeren of houten dissel kan eveneens dienen als trekwerk voor een trekker.
DISSELBOOMOOG (-KOKER) (literatuur: bus) IJzeren ogen of kokers ter bevestiging van een dissel.
DOS-à-DOS Twee zitbanken met een gedeelde rugleuning waardoor er een ‘rug aan rug’ opstelling verkregen wordt.
DRAAGRIEMEN Riemen die de kast van een rijtuig ondersteunen en opgespannen worden aan C-veren en/of riemsteunen.
Zie ook kruisriem
DRAAIPIN (literatuur: schamelbout, diepsteker, spanbout) Verticale ijzeren pen of bout voor het draaibaar verbinden van het boven- en onderstel of van het voorstel met de langboom van het achterstel.
DRAAIPLAAT (literatuur: rijbord, draaischijf, schamelhout) Houten balk of plank op het onder- en/of bovenstel voor het draaibaar verbinden van het voorstel rond de draaipin en als draagbalk voor de draairing. Opmerking 1: het voorstel kan over een enkele of een dubbele houten draaiplaat beschikken. Bij een dubbele draaiplaat liggen twee balken boven elkaar, waartussen één of twee draairingen zijn opgehangen die om de draaipin draaien. Opmerking 2: bij een houten wagen komt de combinatie van een onderstel met de draaiplaat op de asdam en bovenstel met een rongblok die om de draaipin draait vaak voor. Opmerking 3: soms wordt een draaiplaat als “schamelhout” bestempeld. Schamelhout is het draaghout waarmee een wagen op het voorstel rust, meer bepaald het punt waar de langboom in een slobgat draaibaar met het voorstel wordt verbonden.
Zie schamel, draairing
DRAAIRING (literatuur: schamelring, zweek, draaischijf) Eén of twee ijzeren ringen voor het draaibaar verbinden van het onder- en bovenstel rond de draaipin. Opmerking: er bestaan verschillende combinaties voor de toepassing van de draairing. Hieronder enkele veelvoorkomende voorbeelden. 1. Onderstel met draairing op de draaiplaat, bovenstel met rongblok met slijtplaten. 2. Onderstel met draairing op de draaiplaat, bovenstel met draairing aan rongblok. 3. Onderstel met draairing op de draaiplaat met tangarmen/bloktang. 4. Onderstel met draairing op de draaiplaat, bovenstel met draairing aan draaiplaat met steunbalken. 5. Rijtuig met metalen voorstel met twee draairingen en trekijzers.
Zie ook draaiplaat
DRAFKOFFER Houten, meestal met leer beklede koffer op het voorstel.
DRUKVEER Veer voor het ophouden van de rijtuigkast, zodat deze niet rechtstreeks in de draagriemen hangt.
DWARSHOUT Houten lat of metalen staaf die de poten van een kruiwagen met elkaar verbindt.
DWARSVEER Dwars onder het voertuig geplaatste enkele of dubbele bladveren die met kruisbeugels aan de enkele bladveren zijn gemonteerd. Opmerking: een combinatie van 2 enkele bladveren en één dwarsveer wordt ook driekwart raamveer genoemd.
Zie ook kruisbeugels, raamveer
DYNAMO Een type elektrische generator die de fietsverlichting van een fiets van spanning voorziet. De rotatie van het fietswiel wordt overgebracht op de as van de dynamo.
Zie ook koplamp en achterlicht
ELLIPSVEER (literatuur: dubbele bladveer, drukveer, springveer, knijpveer, victoriaveer) Dubbele bladveer door de samenstelling van twee enkele bladveren die in de vorm van een ellips op elkaar zijn gemonteerd. Opmerking: wanneer de dubbele bladveer achter in een C-vorm is gebogen, spreekt men van een victoriaveer.
Zie ook enkele bladveer
ENKELE BLADVEER (literatuur: rolveer) Halve ellipsveer, meestal samengesteld uit verschillende veerbladen en met naar buiten of binnen gerolde ogen voor de bevestiging aan het berriestel.
Zie ook ellipsveer, dwarsveer, raamveer
EVENAAR (literatuur: zwing, zwingelhout, zwenghout, zweng, zwengel, trekknuppel) Houten dwarsbalk bevestigd aan de voorbalk van een voertuig waar twee of vier trekknuppels bevestigd kunnen worden voor het aanhaken van strengen of trekkettingen van het paardentuig.
FIETSBAND Rubberluchtband of buitenband van een fietswiel.
(FIETS)BEL Bel op een fiets, waarmee een fietser andere weggebruikers, met name voetgangers en andere fietsers, waarschuwt.
(FIETS)FRAME (literatuur: raamwerk, fietsframe, fietskader) Het raamwerk van een fiets zonder zadel, stuur, vork, wielen, ketting en trappers.
FIETSPOMP Een apparaat waarmee lucht in fietsbanden kan worden geblazen. De pomp, of indien aanwezig de slang van de pomp, wordt aangesloten op het ventiel van de band. Door het op en neer bewegen van de pompstang wordt lucht in de band geperst.
FIETSSTANDAARD Uitklapbare steun of stang waarop met een fiets kan laten staan.
(FIETS)KETTING De aandrijfketting van een fiets.
FIETSPLAATJE Het merk van de rijwielbelasting.
FIETSWIEL Wiel van een fiets bestaande uit een metalen velg met fietsband, naaf en spaken.
Zie ook jasbeschermer
GALGHOUTEN (literatuur: galgen, zijleest) Enkele of dubbele houten bomen langs de buitenkant van de bovenbomen van de zijleren van een boerenwagen of driewielkar rustend op dwarshouten die over de breedte van de wagenkast gelegd werden en samen een oogstraam vormden om het laadoppervlak tot over de wielen te verbreden.
Zie ook oogstraam, zijleest
GLIJDER (literatuur: glijbalk) Houten of ijzeren balk waarop de slede glijdt.
Zie ook loper
HALS Een versmalde houten verbinding tussen de bok en de rijtuigkast.
HANDBOOM (literatuur: lamoenboom,bomen, berrie, trekstok, trekstang) Houten of ijzeren draagboom (en soms hefboom) voor het met de hand duwen of trekken van een voertuig. Een handboom wordt vaak voorzien van een handgreep. Opmerking: er bestaan verschillende soorten handbomen die meerdere manieren met de bak of laadvlak verbonden kunnen zijn. 1. Eén enkele handboom of trekstok met een kruishout, vast verbonden of scharnierend verbonden. 2. Twee houten handbomen doorlopend tot het berriestel of vast verbonden met het berriestel. 3. Twee houten handbomen met dwars een handgreep.
Zie ook handgreep
HANDGREEP Handvat voor het duwen of trekken van een voertuig. De handgeep wordt meestal in combinatie van een handboom gebruikt, zoals bij een stootkar of kruiwagen. Opmerking: houten handbomen lopen vaak rechtstreeks in de handgreep over.
HUIFHOEPEL (literatuur: hoepel, huifbeugel) Halfronde houten latten of ijzeren staven waarover de huif gespannen kan worden als overdekking van een wagen. De hoepels worden vaak met krammen aan de zijleren vastgezet.
HEMEL Bekleding aan de binnenzijde van het dak van een rijtuigkast.
HOOILADDER (literatuur: oogstladder, gek) Laddervormig hekwerk dat vooraan de bak van een wagen of driewielkar werd gezet om de lading schoven of hooi tegen te houden. Onder één van de sporten kan een balk worden gestoken die over de lading werd gelegd en achteraan met een touw werd aangetrokken om de lading vast te drukken.
HORENS Twee uitstekende scheien of kopplanken (ca. 8 tot 12 cm) op de bovenkap van het voorbord van een kruiwagen. Dit om de lading op de kruiwagen hoger te kunnen opstapelen.
HUIF Een linnen doek dat over hoepels wordt gespannen als overdekking van de bak van een wagen.
Zie ook huifhoepel
IMPERIAAL IJzeren kofferrek of hekwerk rond de dakrand van een rijtuig of wagen.
INSPAN (literatuur: lamoenbomen, berriebomen, paardenbomen, lamoen, lemoen, lamoenraam, berries) Trekwerk als vast of scharnierend onderdeel van het voertuig. Voor een enkelspan of tandemaanspanning meer dan één trekdier achter elkaar. Het inspan bestaan uit twee berriebomen waartussen het trekdier loopt, aan de achterkant verbonden door één of meerdere verbindingsregels scharnierend of vast met het berriestel verbonden. In sommige gevallen lopen de draagbomen of berriebomen van het berriestel door tot een inspan. Opmerking: inspan wordt in de literatuur als synoniem voor lamoen gemaakt. Er is echter een onderscheidt in vorm, constructie en montagetechniek. Hierdoor worden beide termen gehanteerd en gedefinieerd.
Zie ook lamoen, berriestel
INSTAPGREEP IJzeren greep op het spatscherm, kast of kuip als hulpmiddel bij het instappen van het voertuig.
JASBESCHERMER (literatuur: skirt guard) Bekleding die het achterwiel van een fiets gedeeltelijk omgeeft om te beletten dat de jas of de rok van de berijder daarmee in aanraking komt.
KAP Afneembare en/of neerlaarbare overdekking van de kast of kuip van een rijtuig.
KAPIJZER (literatuur: spanijzer, stormijzer) Scharnierende ijzeren beugel om de kap te stellen.
KAPSCHOREN Verticaal of schuin naar voor staande stijlen waarmee de bovenkap van het voorbord van een kruiwagen op de berriebomen steunt.
(RIJTUIG)KAST (literatuur: bak, kuip) Bovenbouw van een rijtuig. Deze kan open of gesloten zijn. Opmerking 1: bepaalde rijtuigen hebben een open bovenbouw, waar de term ‘kuip’ gehanteerd kan worden. Opmerking 2: bij een rijtuig spreekt men niet van zijleren, voorbord of achterbord, maar van zijwanden, voorwand, een voorscherm, spatscherm en/of schulp.
Zie ook bak, kuip
KETTINGKAST (literatuur: kettingbeschermer) Beschermend omhulsel van de kettingoverbrenging van een fiets.
KIJKOOG Klein venster aan achterzijde van de kap van een rijtuig. Opmerking: het kijkoog komt in diverse vormen voor, waaronder als een rechthoekig, een ovaal-, een rond- of een ruitvormig venster.
KOPLAMP (literatuur: voorlicht, hoofdlicht) Een onderdeel van een fiets of ander voertuig dat door middel van een lampje licht kan geven om kruisend verkeer te attenderen op de aanwezigheid van het betreffende voertuig. Opmerking: bij een fiets wordt de koplamp op het stuur of naast het voorwiel gemonteerd.
Zie ook achterlicht,dynamo
KROMPANEEL Gebogen paneel dat kenmerkend is voor de bovenbouw van sjees. Opmerking: het krompaneel kan ook in andere voertuigen voorkomen, waaronder de slede.
KRUISBEUGEL (literatuur: veerhanger) Smeedwerk voor het ophangen van overdwars en overlangs onder het voertuig geplaatste bladveren.
KRUISHOUT Dwarshout op het uiteinde van een handboom dat dienst doet als een handgreep om het voertuig te trekken.
KRUISRIEM Riem aan de onderzijde van de rijtkast om de zijdelingse slingerbeweging op te vangen. Zie ook draagriem
KUIP (literatuur: bak, kast) Bovenbouw van een slede. Opmerking: bepaalde rijtuigen hebben een open kuipvormige bovenbouw, waar de term ‘kuip’ gehanteerd kan worden.
zie ook kast, bak
LAADHOUT(literatuur: schoot) Vergrendeling van de bak van een kipkar. Opmerking: Het laadhout komt in verschillende vormen voor. Hieronder enkele voorbeelden. 1. Recht balkje onder de berriebomen of boven de schee 2. Een ketting aan de bak 3. Een draaibaar laadhout
LAADVLAK Oppervlak van een wagen, kar of kruiwagen waarop de lading geplaatst wordt.
LAMOEN (literatuur: lemoen, inspan, eenspan, disselboom met twee armen, vierspan) Trekwerk dat aan de voorbalk van het voertuig wordt bevestigd en losgekoppeld kan worden. Voor een enkelspan of een tandemaanspanning van meer dan één trekdier achter elkaar. Het lamoen bestaan uit twee berriebomen waartussen het trekdier loopt, aan de achterkant verbonden door één of twee verbindingsregels. Het lamoen wordt met ogen of haken aan haken of ogen op de voorbalk of trekbalk bevestigd. Opmerking: lamoen wordt in de literatuur als synoniem voor inspan gemaakt. Er is echter een onderscheid in vorm, constructie en montagetechniek. Hierdoor worden beide termen gehanteerd en gedefinieerd (zie inspan).
LAMOENSTOK Losse berrieboom die in een ijzeren houder of koker aan de voorbalk bevestigd kan worden. Twee lamoenstokken vormen het lamoen.
LANGBOOM (literatuur: flêche) Boom of balk die het voor- en achterstel met elkaar verbindt. De langboom vormt één onwrikbaar geheel met het achterstel en wordt met een draaipin of schamelbout draaibaar met het voorstel verbonden. Opmerking: wagens met een langboom kunnen twee draaipunten hebben.
LASTDIER Dier bestemd tot het dragen van lasten.
LEIDSEL (literatuur: teugel) Deel van het paardentuig. Riemen of touwen die, aan weerszijden aan het gebit van een paard worden bevestigd, en dien om het dier te mennen.
LEIDSELKNOP Knop om de leidsels aan te binden, bij een wagen of een slede.
LEIDSELREK IJzeren rek op het voorscherm of spatscherm van een voertuig om de leidsels aan te binden.
LOPER (literatuur: glij-ijzer) IJzeren glijband onder de houten glijder van een slede.
LUNS Platte borgpen door het einde van een asarm om het aflopen van het wiel te verhinderen.
MUILBAND (literatuur: naafband) Om de voorzijde van de naaf gekrompen brede ijzeren band. De muilband voorkomt dat aarde en slijk, dat van het wiel valt, op de as zou terechtkomen en in de naaf zou dringen. Dit zou de wrijvingsweerstand verhogen en het veelvuldig reinigen en smeren van de as noodzakelijk maken.
NAAF (literatuur: aston, bosse, domp, dom) Gecentreerd zwaar stuk rondhout in een wiel waarin de spaken zijn ingelaten en waar de as doorheen loopt.
NAAFBAND Om de naaf gekrompen ijzeren banden tegen het scheuren van de naaf. Opmerking: de brede ijzeren band aan de voorzijde van de naaf wordt de muilband genoemd.
Zie ook muilband
NAAFBUS Gegoten ijzeren of bronzen conische buis die in het asgat van de naaf wordt geslagen om het uitslijten van de naaf door het draaien van het wiel om de as te voorkomen.
Zie ook nok en damschijf
NOK (literatuur: rug) Twee uitstekende metalen ruggen aan de buitenzijde van de naafbus, ter preventie van de uitslijting van de houten naaf.
ONDERKAP Onderregel van het voorbord of voorhek van een kruiwagen die tevens dient als voorste schei van het berriestel.
ONDERSTEL (literatuur: wagenstel) De constructie waarop de bovenbouw van een voertuig rust. Het onderstel van driewielige en vierwielige voertuigen wordt opgedeeld in een voorstel en een achterstel.
Zie ook voorstel en achterstel
OOGSTRAAM (literatuur: hooiraam, wieghouten, galgen op rondhouten) Houten raamwerk geplaatst op de zijleren van een boerenwagen om hooi of schoven over de wielen te kunnen laden. Dwars over de zijleren werden achter de rongen twee houten balken gelegd die een de galghouten evenwijdig aan de bovenbomen van de zijleren droegen.
Zie ook galghout, zijleest
OPSLUITPLAAT Smeedwerk voor het vastzetten van zwaar belaste bladveren. Tussen twee opsluitplaten wordt de bladveer met vier schroefbouten op de as geklemd. Vaak worden de bladveren door middel van veerstroppen vastgeklemd. Opmerking: opsluitplaat niet verwarren met veerstrop.
OPSTAANDE RAND Houten balk of plank aan de rand het laadvlak.
OPSTAPPLANK (literatuur: treeplank) Een houten plank dat dienst doet als een trede. De opstapplank wordt soms op de houten tangarmen van rijtuigen gemonteerd.
Zie ook trede
OPWINDSPOEL (literatuur: opwindrol) Spoel of staaf voor het opwinden van de ketting van de zakstoel van een zakkenlift.
OPZETBORD (literatuur: opzetplank, peebord, meebord, schermkap) Plank die bak van een kar of wagen verhoogt. Een bak kan vier opzetborden hebben (zijleren, voor- en achterbord). Opzetborden worden meestal met schoten in beugels op de bovenboom en de afdeklatten van het voor- en achterbord bevestigd.
Zie ook schoot
PADDENSTOEL IJzeren knop op de voorbalk, ter bevestiging van de streng van het paardentuig.
PALFRENIERSPLAATS (literatuur: knechtenbank) Plaats voor de paardenknecht of koetsiershulp meestal aan de achterzijde van een rijtuigkast. Opmerking: deze plaats kan eveneens dienen om een koffer op te plaatsen.
PASSEMENT Afzetband, gewoonlijk in patroon geweven.
POLDERBOOM (literatuur: ponterboom, pongerboom of wezeboom) Een lange paal of ronde balk die bij een boerenwagen ter zekering in de lengte over een lading hooi of koren wordt gelegd.
POOT Houten of ijzeren steun aan de achterkant van de bak van een kruiwagen, waarop het voertuig steunt.
PORTEFEUILLETRAP Uitklapbare treden op de drempel van het portier van een rijtuig.
Zie ook trede, opstapplank
PORTIER Deur in een rijtuig.
RAAMVEER Een combinatie van twee dwarsveren en twee enkele bladveren horizontaal in een vierkant gezet.
REM Een inrichting om een rijdend voertuig te laten vertragen of tot stilstand te brengen.
RIEMSTEUN Houten of ijzeren steun waarover de draagriemen opgespannen worden.
RIEMSPANNER (literatuur: spantrommel) Werktuig om de draagriemen van een rijtuig op te spannen. Opmerking: de draagriemen kunnen ook over C-veren opgespannen worden.
Zie ook C-veer
RONG (literatuur: laadbakhouder) Schuin naar buiten of loodrecht in een rongblok of rongbeugel verankerde houten of ijzeren steun om de zijwaartse druk op te vangen.
RONGBEUGEL (literatuur: beugel, kram) IJzeren krammen ter bevestiging van de rongen van de bak van een kar of wagen.
RONGBLOK Bovenstuk met oren van een bovenstel of een uitstekende balk waar de rongen zijn ingelaten. Term wijzigt naar positie in het voertuig: voorrongblok, middenrongblok, achterrongblok. Opmerking: bij een wagen met langboom kunnen extra balken ter versteviging van de bodem voorkomen, enerzijds als een klos tussen de langboom en de bodem en anderzijds evenwijdig met de rongblokken. Deze balken worden middenrongblokken, middenblokken of steunklossen genoemd. Gezien deze balken niet over rongen beschikken, zal de term steunklos gebruikt worden.
Zie ook steunklos
SCHAMEL (literatuur: voorstel, draaistel) Voorstel van een ongeveerde houten wagen met een samenstel van asdam en rongblok.
Zie ook voorstel en achterstel
SCHAMELBAND (literatuur: vlamband) Gesmede ijzeren stroppen waarmee de asdam en het rongblok op elkaar worden gehouden.
Zie ook schamel,stroppen
SCHEE (literatuur: voordek, plankier, schoot, voorvlonder) Verlenging aan de voorzijde of de achterzijde van de bak van een kar of een wagen. De schee komt in twee verschillende vormen voor: enerzijds als een verlening van het laadvlak met houten planken en anderzijds als een verlening met extra scheien tussen de berriebomen waarop geen planken genageld zijn. Opmerking: de schee aan de voorzijde van de bak wordt ook schoot genoemd. Gezien deze term meerdere betekenissen heeft, wordt de verlenging aan de voorzijde van de bak met ‘schee’ aangeduid.
Zie ook schoot
SCHOOR Schuin geplaatste houten balk of metalen staaf voor het schragen van de constructie.
SCHOOT (literatuur: voordek, plankier, schee, voorvlonder) 1. Schee aan de voorzijde van de bak van een kar of een wagen. 2. Laadhout 3. IJzeren of houten rong voor het bevestigen van het opzetbord in beugels of sleuven op de bak van een kar of wagen.[
Zie schee, laadhout
SCHOOTKLEED Scherm of doek aan de voorzijde van de zitbank van rijtuig, ter bescherming van het onderlichaam van de passagier of koetsier.
SCHEI (literatuur: schede, verbindregel) Recht dwarshout dat in twee langshouten is ingelaten al verbinding. Opmerking 1: verbinden van de berriebomen tot een berriestel. Opmerking 2: verbinden van de boven- en onderboom van de zijleren en het voor- en achterbord.
SCHUIFRAAM Raam dat open- en dichtgeschoven kan worden.
SCHULP (literatuur: schulpplank, voetenplank, voorschild, voorscherm) Schuin geplaatst of gewelfd voorscherm of voetenplank aan de voorzijde van de bok. Wanneer de koetsier kracht moet zetten, zet hij zich af tegen de schulpplank.
Zie ook spatscherm
SLUITBOOM (literatuur: overgang, overloper) Boom die dient ter afsluiting van de bak van een wagen of een kar. In de uiteinden van de boom zijn gaten aangebracht om over de tuiten van de zijleren te schuiven en met een spie te borgen. Afhankelijk van de locatie in het voertuig spreekt met over een achtersluitboom en een voorsluitboom.
Zie ook tuit
SLIJKPLAAT Uitsteeksel boven de as om slijk te weren.
SLIJTPLAAT IJzeren plaat of strip tegen het uitslijten van het bovenstel. Opmerking: wanneer de bovenste draairing ontbreekt, draait de onderste draairing tegen slijtplaten aan de onderkant van het bovenstel.
SNAK Het smal toelopende naar voren uitstekende einde van het berriestel van een driewielkar. Het snak is vaak verbonden door drie scheien en afgedekt met een schee, waaronder een vork met een klein zwenkwiel. Opmerking: in plaats van een snak, kan de driewielkar kan ook over een langboom met zwenkwiel beschikken.
SPAAK Houten of ijzeren staaf die de verbinding vormt tussen naaf en velg. SPATBORD Gebogen of recht bord boven de wielen van een wagen of fiets om wegvliegende modderspatten op te vangen.
Zie ook zijleest
SPATLAP (literatuur: mudguards, flap guard, spatbord) Lap van leer of rubber aan de onderzijde van het voorspatbord van fietsen om opspattend water tegen te houden.
SPATSCHERM (literatuur: voorscherm) Rechtopstaand schot aan de voorkant van een geveerd voertuig ter bescherming van de voerman tegen opspattend vuil. Opmerking: dit kan ook scherm zijn aan de instapopening van het voertuig, ter bescherming van de voerman tegen zijwaarts opspattend vuil.
Zie ook schulp, leidselrek, instapgreep
SPIL Deel of as waar iets om draait. Opmerking: de bak van een aardkar is met het onderstel verbonden in het kippunt door middel van een ijzeren spil.
SPILKLOS (literatuur: spilklamp) De spil van het kruiwagenwiel draait vaak in de spilklossen tegen de onderkant van de berriebomen.
STEEKBEUGEL (literatuur: lip) Geborgen ijzeren lip aan de voorzijde van de berriebomen van een steekkar.
STEEKLEER Houten, meestal geornamenteerde verhoging op een zijpaneel van een rijtuig.
Zie ook opzetbord
STEUNKLOS (literatuur: middenrongblok, middenblok, steunklos, klos) Bij een wagen met langboom kunnen extra balken ter versteviging van de bodem voorkomen, die als een klos tussen de langboom en de bodem en evenwijdig met de rongblokken gemonteerd zijn. Deze balken worden middenrongblok, middenblok of steunklos genoemd. Opmerking: gezien deze balken niet over rongen beschikken, zal de term steunklos gebruikt worden.
STEUN (literatuur: stander) IJzeren of houten stut waarop een kar, wagen of rijtuig bij stilstand ondersteund kan worden. Opmerking: een steun kan zowel vast als inklapbaar zijn. De steun komt in verschillende vormen voor. Hierbij enkele veelvoorkomende voorbeelden: 1. Twee inklapbare houten stoksteunen onder het inspan. 2. Een inklapbare houten steun onder de bak aan de voorste schei van het berriestel. 3. De inklapbare houten T- vormige steun die met een oog, haak of ketting wordt opgehangen onder de voorste schei van het berriestel. 4. Twee vaste ijzeren steun aan de achterzijde van een rijtuig.
STEUNBALK (literatuur: verbindingsbalk, verbindingsregel) Houten raamwerk van verbindingsregels, waarop de zware draairing gemonteerd kan worden.
STOKGELEIDER Geleider aan de boeg van een slede, waar de lamoenstok raakt.
Zie ook stokoog
STOKOOG (-HAAK) Haken of ogen aan de zijkant van de glijders of brug van een slede voor het bevestigen van de lamoenstokken.
Zie ook stokgeleider
STOOFRUIMTE Verdieping voor een voetenstoof in de bodem van een slede.
STOOTPLAAT IJzeren plaat boven een trede van een rijtuig om de stoten van laarzen of schoenen op te vangen.
STRIP (literatuur: bandijzer) Strook metalen plaat, ter versteviging van de constructie van een voertuig.
STOFFERING (literatuur: bekleding) Wordt gebruikt voor de vaste, zachte bedekking van meubels, vooral zit- en leunmeubelen.
Zie ook bekleding, hemel
STROP Metalen band of beugel voor het samenhouden van met elkaar ter verbinden constructiedelen. Opmerking: stroppen worden in het onderstel aangewend om de asdam en de ijzeren as bij elkaar te houden.
STUURSTANG Stang met aan de bovenzijde een stuur waarmee men een fiets of step bestuurt.
SWORDCASE (literatuur: zwaardkast, degenkast) Lange horizontale bergruimte achterin het rijtuig, van binnen toegankelijk.
Zie ook bergruimte
TANDHEUGEL (literatuur: heugel) Aan één zijde getande staaf waarin een werktuigdeel grijpt.
Zie ook wormschroef
TANGARMEN (literatuur: schaar, zwaarden) Twee in het voorstel ingewerkte en evenwijdig aan elkaar lopende houten of ijzeren balken, waarin een dissel aangebracht kan worden. Opmerking 1: houten tangarmen kunnen achter het voorstel uit elkaar lopen en aan de achtereinden verbonden worden door het zweekhout. Opmerking 2: een langboom vormt één onwrikbaar geheel met het achterstel en wordt doorgaans door twee tangarmen geschoord. In dit geval spreekt men enerzijds van de ‘achtertangarmen’ ter aanduiding van de tangarmen in het achterstel en anderzijds van de ‘voortangarmen’ voor deze in het voorstel.
TANGSCHOOR (literatuur: tangarm) IJzeren of houten schoor aan weerszijden van de bloktang of tangarmen van een wagen.
Zie ook trekijzer
TEGENBERRIE (literatuur: bijberrie, verbreedstukken, zijberrie) Balk die aan weerszijden over de hele lengte van de bak tegen het berriestel zijn aangebracht om het bodemvlak te verbreden en de zijleren aan te monteren.
TRAPPER (literatuur: pedaal) Een onderdeel van een fiets waarop de berijder met een van zijn voeten duwt om vooruit te komen.
TREDE (literatuur: rijtuigstep) IJzeren beugel of plaat waarop men de voet zet bij het in- en uitstappen van een kar, wagen of rijtuig.
Zie voetsteun, opstapplank
TREKDIER Dier dat geschikt is en gebruikt wordt voor het leveren van trekkracht.
TREKHAAK (-OOG) Trekwerk in de vorm van een haak of een oog. Opmerking: trekwerk in de vorm van een trekhaak of trekoog komt voornamelijk voor bij een driewielkar en een slede.
TREKIJZERS IJzeren staven voor het overbrengen van de trekkracht. Opmerking 1: trekijzers worden vaak in combinatie met een voorbalk gebruikt. Opmerking 2: bij bepaalde types van rijtuigen is het voorstel volledig uit ijzer. Het voorstel bestaat in dit geval uit meerdere binnen- en buitentrekijzers.
TREKKNUPPEL (literatuur: trekhout, trekstok, oosthout, zwenghout) Dwarshout met een haak, oog of bout bevestigd aan de voorbalk, evenaar of dissel van een voertuig waaraan de strengen of trekkettingen van een trekdier worden bevestigd. Zie ook voorbalk, evenaar, dissel
TREKSTANG (literatuur: trekstaaf) 1. Een onderdeel van het draaistel waaraan een trekknuppel of evenaar bevestigd kan worden voor de aanspanning van een trekdier. 2. Een dunne ijzeren stang tussen constructieonderdelen met als functie de naar buiten gerichte krachten op te vangen.
TREKWERK De voorziening om het tuig van het trekdier aan een voertuig te bevestigen. Opmerking: voorbeelden van trekwerk zijn een dissel, een lamoen, een voorbalk met haken en ogen, een evenaar met trekknuppels, een trekstang en een trekhaak of trekoog.
TUIMELAAR Balk met een afgeronde onderkant midden onder de bak van een driewielkar, die in twee beugels achter de asdam rust en waar de bak op kipt.
TUIMELBLOK Balk met een afgeronde bovenkant op de asdam van een driewielkar, waar de bak op rust en om kan kippen.
TUIT Spits toelopend uiteinde van de bovenbomen van de zijleren.
Zie ook sluitboom
VEERHAND Smeedwerk voor het bevestigen van de bladveren aan het berriestel. Opmerking: de bladveren kunnen ook met een veerkap bevestigd worden. De vorm van de veerhand en de veerkap zijn afhankelijk van de vorm van de bladveer.
Zie ook opsluitplaat, veerstrop
VEERKAP Smeedwerk voor het bevestigen van de bladveren aan het berriestel. Opmerking: de bladveren kunnen ook met een veerhand bevestigd worden. De vorm van de veerhand en de veerkap zijn afhankelijk van de vorm van de bladveer.
Zie ook opsluitplaat, veerstrop
VEERSTROP (literatuur: veerbeugel) Smeedwerk voor het vastklemmen van de bladveren op de as. Opmerking: soms worden zwaar belaste bladveren door middel van opsluitplaten vastgezet.
Zie ook opsluitplaat, veerkap, veerhand
VELG Houten cirkelsegment als onderdeel van het loopvlak van een houten wiel, waarin meestal twee spaken zijn ingelaten. Opmerking: het kan ook om een ijzeren velg gaan als onderdeel van een fietswiel.
Zie ook fietswiel.
VIS-à-VIS Twee zitbanken over elkaar waardoor er een ‘gezicht tot gezicht’ opstelling verkregen wordt.
VOETSTEUN Een houten of metalen vaste of verstelbare steun voor de koetsier op de bodem van de rijtuigkast.
Zie trede
VOETPLANK Een lage plank die tussen de twee wielen van een step of autoped is geplaatst waar de berijder op staat.
Zie ook schulp
VOORBALK (literatuur: trekhout, trekbalk, zweng) Houten of ijzeren dwarsbalk op de bloktang, de voortangarm of de trekstang van een voertuig waaraan haken of ogen voor een lamoen zijn gemonteerd.
VOORBORD (literatuur: kopschot, voorschot, hoofdbord, voorhek) Paneel aan de voorzijde van een bak van een kar, wagen of kruiwagen. Opmerking 1: het paneel aan de voor- en achterzijde kan de vorm van een hek aannemen. In dit geval spreekt met van een voor- en achterhek. Opmerking 2: het voorbord of voorhek van een kruiwagen wordt vaak door de onderkap en bovenkap opgesloten.
VOORSTEL (literatuur: voorschamel, draaischamel, draaistel) Onderdeel van het onderstel van een driewielig of vierwielig voertuig, waarop de bovenbouw rust. Het onderstel bestaat in dit geval uit een voorstel en een achterstel. Bij een driewielkar en een wagen fungeert het voorstel als een draaistel of inrichting voor het draaien van de as van een voertuig. Het draaistel van een driewielkar bestaat doorgaans uit een draaipin, wielvork met klein steunwiel of zwenkwiel en een trekhaak. Het draaistel van een wagen kan opnieuw opgedeeld worden in een boven- en onderstel, die draaibaar zijn ten opzichte elkaar. Met het onderstel kan een voertuig van richting veranderen. Het bovenstel is onder de bovenbouw bevestigd. Opmerking: bij wagens met een langboom verschilt de opbouw van het draaistel, waarbij de inrichting voor het draaien verloopt door middel van één of twee draaipinnen.
Zie ook onderstel, achterstel, schamel
VORK Fietsonderdeel waarin het wiel wordt bevestigd. Opmerking: de wielvork kan eveneens een onderdeel zijn van het draaistel van een driewielkar, waarin het zwenkwiel wordt bevestigd.
WINDAS Werktuig met een horizontaal of verticaal geplaatste spil of rol die men door middel van een of twee zwengels, (hand)spaken of op mechanische wijze om zijn as doet draaien om een koord of ketting op te winden en op het daaraan bevestigde trekkracht uit te oefenen.
WOELTUIG (literatuur: woelstok, woelgetuig) Tuig om touw aan te spannen dat over een lading stro of hooi gelegd is.
WORMSCHROEF Van een schroefdraad voorziene as die een tandwiel aandrijft of erdoor wordt aangedreven.
Zie ook tandheugel
ZADEL Zitting op een fiets of zitting van leer op de rug van een paard of ander rijdier. Opmerking: een zadel wordt ook gebruikt bij sleden als zitplaats voor de koetsier.
ZAKSTOEL Laadvlak van een zakkenlift of zakoplader. Dit laadvlak is mechanisch verstelbaar door middel van een opwindrol, zwengel en vaak twee tandwielen.
ZEEG Ronding in de zijleer van een wagen, waarbij de bovenboom aan de achterzijde omhoog loopt.
ZEEL Sterke brede band waarmee men iets voorttrekt of vastbindt. Opmerking: Voor het lopen met een kruiwagen of handkar over langere afstanden werd een zeel over de schouders gelegd en met lussen over de hangrepen van de handbomen werd geschoven.
ZIJLAT (literatuur: zijhout) Houten lat of ijzeren staaf voor opsluiten van de zijleren van een kruiwagen.
ZIJLADDER (literatuur: zijladder, zijhek, zijschot, zijkrat, zijplank) Hekwerk als zijwand van de bak van een kar of wagen. Vaak opgebouwd uit een onder -en bovenboom verbonden door verticale ronde spijlen of platte scheien. Een variant bestond uit een hekwerk van horizontale planken opgeklampt door verticale latten.
Zie ook zijleer
ZIJLEER (literatuur: zijladder, zijhek, zijschot, zijkrat, zijplank) Een gesloten schot als zijwand van de bak van een kar of wagen.
Zie ook zijladder
ZIJLEEST (literatuur: galghout, galgen) Om de wielen vrij te houden van de lading en de bak te verbreden wordt opzij van de bovenbomen van de zijleren een extra houten reling aangebracht die van streek tot streek verschilt.
zie galghouten en spatbord
ZIJBLAD IJzeren plaat boven de wielen van een steekkar.
Zie ook steekbeugel
ZITBANK (literatuur: vrouwenbankje, strapontin, strapontijn, kistje, zitting , wagenkist, bank, zitting) Zitplaats met of zonder leuning en met een min of meer smalle, meestal rechthoekige en langwerpige zitting, waarop doorgaans meer dan één persoon plaats kan nemen. Opmerking: de zitbank kan verschillende vormen aan nemen. 1. Gestoffeerd meubel in een rijtuig. 2. Een houten bank met leuning. Een opklapbaar stoeltje of bankje wordt ook wel ‘strapontin’ genoemd. 3. Een kist. 4. Een losse plank of zitplank. Een losse bank ter plaatsing in een boerenwagen of speelwagen wordt ook wel ‘vrouwenbankje’ genoemd.
ZWENKWIEL Wiel in een om een verticale as draaibare vork.
ZWANEHALS Opwaartse bocht in de langboom, zodat de voorwielen onderdoor kunnen draaien.
ZWEEKHOUT (literatuur: wrijfhout) Boogvormig wrijfhout op het achtereind van de voortangarmen, die het voorstel bij het draaien schoort tegen de onderkant van de langboom om kantelen van het draaistel tegen te gaan. Opmerking: bij sommige wagens met een langboom die na 1914 zijn gebouwd, ontbreekt het zweekhout. Deze wagens hebben een zware schamelring met een diameter van 50 cm, waardoor het kantelen van het voorschamel werd voorkomen en het zweekhout overbodig wordt. Dergelijke wagen wordt ook wel ‘onderdoordraaier’ genoemd, omdat de voorwielen volledig onder de kast konden draaien waardoor de draaicirkel op zijn kleinst was.
ZWEEPKOKER Houder voor de zweep van een koetsier of voerman.